U bent hier:: Home > Prijzen> Scriptieprijs > Juryrapporten

Juryrapporten scriptieprijs

> 2019

> 2017

> 2016

> 2014

> 2012

> 2010-2011 (zie hieronder)

> 2009-2010 (zie hieronder)

> 2008-2009 (zie hieronder)

> 2007-2008 (zie hieronder)

> 2006-2007 (zie hieronder)

> 2005-2006 (zie hieronder)

> 2004-2005 (zie hieronder)

> 2003-2004 (zie hieronder)

> 2002-2003 (zie hieronder)

Juryrapport Anéla/VIOT scriptieprijs 2011
Voor de derde keer vindt vandaag de uitreiking plaats van de scriptieprijs door een
gemeenschappelijk initiatief van de Anéla en de Viot. Er waren dit jaar vijftien inzendingen,
waarvan tien afkomstig van Anéla-leden, drie van Viot-leden en twee van leden met een
lidmaatschap bij beide organisaties. We juichen deze groeiende variatie in inzendingen toe!
Zoals elk jaar was er ook dit jaar weer sprake van een enorme verscheidenheid in onderwerpen en
onderzoekstradities zodat elke scriptie als een uniek en origineel wetenschappelijk product kan
worden beschouwd, of het nu ging om een bachelor-, master- of research masterscriptie. Wij
juryleden hebben al deze producten met uitermate veel interesse en plezier gelezen en besproken.
Van de gebruikelijke beoordelingscriteria was één criterium voor ons doorslaggevend bij de
beoordeling, namelijk de mate waarin het uitgevoerde onderzoek theoretisch én maatschappelijk
toepasbaar is. Gezien de doelstellingen van zowel Anéla als Viot hebben we maatschappelijke
relevantie in onze beoordeling als noodzakelijke randvoorwaarde gewogen, een discussiepunt dat
we graag willen voorleggen bij de besturen van de Anéla en de Viot.
Alle voorgedragen scripties werden beoordeeld en besproken met behulp van een tiental duidelijk
geoperationaliseerde criteria. In een eerste ronde hebben wij de nominaties bepaald. Alle scripties
verdienen lof omdat elk hoog scoorde op de meeste van deze criteria. Maar van vier scripties
waren wij in bijzondere mate onder de indruk: twee zijn geschreven aan de Vrije Universiteit
Amsterdam (Viot), één aan de Universiteit van Amsterdam (Anéla) en één aan de Universiteit
Utrecht (Anéla). Ik geef nu eerst in alfabetische volgorde van de auteurs een korte samenvatting
van deze vier genomineerde scripties en daarna zullen we de winnaar bekend maken.
De kwalitatieve gespreksanalyse van Guusje Jol betreft een maatschappelijk zeer relevant en
delicaat onderwerp, namelijk de verklaren en verhoren van kinderen over traumatische ervaringen.
Haar onderzoeksmateriaal is uniek omdat dergelijk materiaal normaliter niet ter beschikking wordt
gesteld. Dat alleen al maakt de scriptie van Guusje Jol bijzonder. Op een theoretisch en
methodisch gedegen manier heeft zij gesprekken tussen getraumatiseerde kinderen en twee
groepen professionals – psycholoog-onderzoekers en politieverhoorders – beschreven en
vergeleken. De focus van de analyse ligt op de reacties van beide groepen professionals op een
‘ik-weet-niet-antwoord’ nadat de professional een vraag heeft gesteld. Door mooie descripties,
zoals die passen binnen het conversatieanalytische paradigma, slaagt Guusje Jol erin om het
materiaal voor zichzelf te laten spreken. Ondanks het feit dat de dataset beperkt is en het een
exploratieve studie betreft, hebben de uitkomsten van haar studie implicaties voor
verhoorpraktijken: niet alleen leveren de data inzichten in interactiepatronen van verklaren en
verhoren in relatie tot het verdere gespreksverloop, haar resultaten geven ook aanleiding voor
verbetersuggesties van interactiepatronen voor psycholoog-onderzoekers én politieverhoorders in
het gesprek met getraumatiseerde kinderen. Deze bachelorstudie geschreven op het niveau van
een masterscriptie vraagt om vervolg.
De bestudering van het concept ’taalvaardigheid’ houdt toegepaste taalwetenschappers al
decennia in zijn greep. Inmiddels wordt taalvaardigheid in de meest complexe leerdersgroepen
bestudeerd (denk aan meertalige kinderen en volwassenen met en zonder taal- of
spraakproblematiek). De taalvaardigheid van “normale” moedertaalsprekers wordt in deze
vergelijkingen altijd als ijkpunt genomen. Maar, in hoeverre beschikken moedertaalsprekers
eigenlijk over hetzelfde niveau van taalvaardigheid? Met deze vraag hield Cornelia Lahmann zich
bezig in haar scriptie getiteld ‘Uniform or not? An explanatory study of native language proficiency’.
Uitgaande van het framework van Jan Hulstijn waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen
‘basis language cognition’ en ‘higher language cognition’ om variatie tussen moedertaalsprekers te
kunnen verklaren, heeft Cornelia Lahmann op een uitermate originele manier de receptieve
auditieve taalvaardigheid van Duitstalige moedertaalsprekers bestudeerd. Met behulp van een
drietal processingtaken werden de talige accuraatheid en reactietijden bij Duitse politieagenten in
opleiding getest. De proefpersonen verschilden in termen van opleidings- en ambitieniveau.
Woordkennis, werkgeheugencapaciteit en leesgedrag werden als co-variaten meegenomen in de
analyse. De vele taken en instrumenten leverden een grote en complexe dataset op waarmee
liefst zes onderzoeksvragen dienden te worden beantwoord. In een wetenschappelijk voorbeeldig
en zelfstandig uitgevoerd onderzoek laat Cornelia Lahmann haar formidabele kwaliteiten als
onderzoekster zien én voegt ze bovendien door haar kritische kijk een cruciaal puzzelstuk toe aan
de bestudering van taalvaardigheid vanuit zowel theoretische als ook toegepast taalkundige
perspectief. Het onderwerp wordt systematisch, origineel en creatief in kaart gebracht, maar mist
af en toe focus door de veelzijdigheid van het onderwerp en de brede benadering ervan wat ook
zijn weerspiegeling vindt in het discussiedeel van de scriptie. Dat neemt niet weg dat het resultaat
een indrukwekkende studie is.
De scriptie van Anne-France Pinget bestudeert een ander deelgebied van taalvaardigheid,
namelijk vloeiendheid en accent bij tweede taalleerders. Pinget begint haar studie getiteld ‘Native
speakers’ perceptions of fluency and accent in L2 speech’ met een uitstekende uiteenzetting van
de fenomenen ‘fluency’ en ‘accent’. Helder schetst zij daarbij waarom vloeiendheid en accent bij
tweede-taalsprekers niet kunnen worden bepaald zonder kennis te hebben van beide aspecten in
de eerste taal van dezelfde spreker. In haar onderzoek heeft Anne-France Pinget subjectieve
oordelen over Engels- en Turkstalige NT2-sprekers verzameld en daarnaast heeft zij objectieve
maten van vloeiendheid en accent over dezelfde spreekprestaties gemeten, een keurig
onderzoeksdesign. Net als in haar literatuurstudie geeft ze in het empirische deel van haar scriptie
een uitstekende uiteenzetting van de verzamelde data en motiveert ze haar keuzes betreffende de
analyse inzichtelijk en kritisch. Het blijkt dat vloeiendheid en accent verschillende aspecten zijn van
tweede-taalvaardigheid, die apart beoordeeld en/of gemeten dienen te worden. Ook laat ze zien
dat met duidelijke instructies naïeve beoordelaars of wel leken in staat zijn adequaat te oordelen
over beide aspecten. Haar overtuigend gepresenteerde resultaten zijn niet alleen theoretisch
relevant – de operationalisatie van de concepten vloeiendheid en accent – maar hebben duidelijke
implicaties voor de tweede-taal toets- en onderwijspraktijk, waaraan zij ook in haar conclusies
wederom op een heldere manier aandacht aan besteedt. De jury is onder de indruk van deze
uitstekend geschreven studie.
Carly Timmerman heeft een bijzonder onderzoeksproject van grote omvang tot stand gebracht,
getiteld ‘De kop blijft hangen: een onderzoek naar lezersbehoeften, keuze voor koppen,
herinnering en waardering van nieuwsteksten’. Het is een studie op het terrein van de verwerking
van nieuwsteksten, van belang voor het onderzoek op het terrein van de journalistiek. Carly
Timmerman heeft een grote hoeveelheid data verzameld van 200 informanten die verschillen in
persoonskenmerken een in hun behoeften aan het lezen van nieuwsteksten. Ze heeft veel energie
gestoken in het werven van deze proefpersonen. Ook is zij creatief geweest bij het ontwerpen van
een analysemodel waarbij de inzichten uit voorgaand onderzoek op een gedegen manier zijn
verwerkt. Daarbij heeft zij gewerkt met maar liefst twaalf hypothesen ter beantwoording van vier
deelvragen – een enorm tijdrovend en deskundig aandacht vereisend karwei. Al met al een
consciëntieuze studie die door de grootschalige en brede opzet enigszins focus mist. Niettemin
leiden de uitkomsten tot een duidelijke aanbeveling. De beste formule voor een nieuwstekst die
goed wordt onthouden en gewaardeerd is: zorg voor informatief gehalte in het stuk zelf en een kop
met een zogenaamde troop, dat is een stijlfiguur die de aandacht trekt door een onverwachte
formulering, bijvoorbeeld een woordspeling. Zoals ook gebeurt in de titel van deze scriptie: ‘De kop
blijft hangen’.
Wij hebben als jury de kop natuurlijk niet laten hangen, al was de uiteindelijk keuze voor de
winnaar niet heel makkelijk. Vier scripties die elk voorbeeldig zijn voor onderzoek op de
onderscheiden deelgebieden waarop ze zich begeven. Uiteindelijk was het de helderheid en
soepelheid in presentatie, doordachtheid van argumentatiestructuur en vraagstelling, perfectie in
uitvoering en theoretische en toegepaste inbedding. We werden meegesleept in de
onderzoeksquest van Anne-France Pinget, begeleid door Nivja de Jong en René Kager van de
Universiteit Utrecht. De jury heeft unaniem besloten dat de Anéla-scriptieprijs 2011 haar toekomt.

 


Juryrapport Scriptieprijs 2009
De scriptieprijs is vanaf dit jaar een gemeenschappelijk initiatief van de Anéla en de
Viot. Dit is tot uitdrukking gekomen in de samenstelling van de jury. De toegepaste
taalwetenschap was daarin vanuit drie perspectieven vertegenwoordigd: de moedertaal,
de moderne talen en de taalbeheersing. Dit gebeurde in de personen van Ans van
Berkel van de Vrije Universiteit, Rias van den Doel van de Universiteit van Utrecht en
Carel van Wijk van de Universiteit van Tilburg.
De jury heeft tot haar grote vreugde mogen constateren dat de inzendingen een
evenwichtige spreiding hadden over de universiteiten in Nederland en over de
themagebieden waar onze verenigingen zich op richten. Deze diversiteit komt fraai tot
uitdrukking in de vier geselecteerde scripties. Zij komen uit Groningen, Nijmegen,
Utrecht en Amsterdam en betreffen thema’s zo verschillend als
taalontwikkelingsstoornissen, de verwerving van de Engelse uitspraak, strategieën bij
het begrijpend lezen en de interpretatie van ironische uitingen. De diversiteit komt ook
tot uitdrukking in de gehanteerde experimentele paradigma’s: die gaan van leertaken en
testprocedures naar oogbewegingsregistraties en leestijden. Deze variaties zijn
evenzovele bewijzen van de dynamiek in het wetenschapsgebied van de toegepaste
taalkunde.
Maar: er is geen zomer zonder een wolkje. Bij alle vreugde wil de jury drie
kanttekeningen plaatsen. Hopelijk zijn die ook bruikbaar bij de inzending en
beoordeling van scripties in de komende jaren.
Ten eerste, de honorering van een scriptie varieerde sterk tussen opleidingen: deze liep
van 15 tot en met 30 ECTS. De gehonoreerde studielast kon in het ene geval twee keer
zo hoog zijn als in het andere geval. Aan de omvang en diepgang van de scripties was
dit verschil niet af te lezen. Dit roept de vraag op of we niet toe zijn aan een landelijke
uniformering van de beloning voor de werkinzet.
Ten tweede, in een aantal gevallen waren de scripties geschreven in het Engels. Voor
zo’n vroege internationale oriëntatie valt veel te zeggen, maar toch niet met voorbijgaan
aan een aantal minimale eisen van taalvaardigheid. Het moet niet zo zijn dat de jury aan
de bekende serie I always get my sin met gemak een nieuw deel toe kan voegen: I am
following college, I am laying a report of andere voorbeelden van verkaasd Engels.
Ten derde, de scripties lieten grote verschillen zien in de wijze waarin de begeleider
bepalend is geweest voor de opzet en uitwerking van het onderzoek. Het is uiteraard
aan de jury om te bepalen in hoeverre zij een oordeel wil uitspreken over de begeleider
of over de student. Maar het is wel een punt van aandacht, zo niet zorg, dat er zulke
grote verschillen bestaan in wat heet ‘het eigen karakter’ van het werk.
Ondanks al deze kwesties is de jury toch tot een eindoordeel gekomen. Om deze te
kunnen onderbouwen, is het wellicht handig om de vier genomineerden eerst kort de
revue te laten passeren.
De volgende scripties zijn genomineerd (in alfabetische volgorde):
• Didier Hodiamont, Lees vooral niet verder, ga liever iets nuttigs doen (RUN,
begeleid door Margot van Mulken).
• Brigitta Keij, De verwerving van grammaticaal geslacht in het Nederlands
(RUN en Meertens Instituut Amsterdam, begeleid door Roeland van Hout, Aafke
Hulk en Leonie Cornips).
• Sieuwke Reitsma, EarlyBirdies: the Sky’s the Limit (RUG, begeleid door
Wander Lowie).
• Loes Verhoeven, Begrijpend lezen van geïllustreerde teksten (UU, begeleid door
W. Mak en J. Evers).
De scriptie van Didier Hodiamont gaat over de verwerking van ironie. De scriptie
munt uit door de heldere weergave van de literatuur en de consistente wijze waarop
de vraagstelling daaruit wordt afgeleid. De lijst met referenties is uitvoerig en ter
zake. Hoewel de commissie enige kritiek heeft op een deel van de items, wordt de
uitvoering van het onderzoek toch positief beoordeeld. Het werd ook gewaardeerd
dat de auteur ingaat op de maatschappelijke relevantie van zijn onderzoek.
Brigitta Keij heeft de verwerving van ‘de’ en ‘het’ onderzocht door eentalige,
meertalige en SLI-kinderen. Hoewel er bij een deel van de afgenomen taken,
wellicht door het niet afnemen van een pretest, problemen ontstonden, heeft de
commissie veel waardering voor de uitvoering van het onderzoek en de verwerking
van de resultaten.
Het onderzoek van Sieuwke Reitsma was gericht op een vergelijking van de
verwerving van VOT (voice onset time) van kinderen die al sinds groep 1 Engels
volgen met kinderen die veel later met Engels starten. De keuze van een
fonologisch aspect om vreemde-taalontwikkeling te kunnen vergelijken is
interessant, omdat met name op het gebied van fonologie verschillen te verwachten
zijn.
De scriptie van Loes Verhoeven gaat over de vraag, hoe lezers zo ver gebracht
kunnen worden dat zij meer gebruik maken van illustraties bij teksten. Hoewel de
keuze voor het gebruikte onderwijskundig model niet helemaal uit de verf komt, is
de commissie van oordeel dat de literatuur goed gekozen is en dat uit de
behandeling daarvan de vraagstelling goed is afgeleid. Ook de wijze waarop het
onderzoek werd uitgevoerd verdient veel lof.
Deze jury heeft er groot belang aan gehecht om aandacht te schenken aan twee eerder
genoemde punten: de verzorging van het taalgebruik, zowel in het Nederlands als in het
Engels, en de mate waarin het werk herkenbaar op initiatief van de student zelf tot
stand is gekomen.
Beide punten vond de jury het beste gerepresenteerd in een scriptie die naar haar
oordeel ook het sterkst een relatie wist te leggen tussen enerzijds een direct herkenbare
praktische gebruikscontext en anderzijds een gedegen verankering in een theoretische
traditie.
De jury is daarom unaniem tot de beslissing gekomen om de Anéla/Viot prijs 2010 toe
te kennen, zonder enige ironie, aan Lees vooral niet verder! Ga liever iets nuttigs doen
van Didier Hodiamont.

 


 

Juryrapport Anéla-scriptieprijs 2008

Er zijn dit jaar 10 werkstukken ingediend om mee te dingen naar de Anéla scriptieprijs 2008. Daarbij viel op dat bepaalde universiteiten (wij noemen geen namen) zeer sterk vertegenwoordigd waren, terwijl van andere universiteiten niets werd vernomen. De jury zou het toejuichen als de inzendingen volgend jaar een grotere geografische spreiding te zien zouden geven.

De 10 scripties vormen een mooi palet van de toegepaste taalwetenschap in Nederland, met onderwerpen die varieerden van het begrip van meerwoordcombinaties in het VMBO tot het gebruik van Engels in Nederlandse personeelsadvertenties, en illustreren dat er veel interessant onderzoek gedaan wordt, van beschrijvend tot gecontroleerd experimenteel. We willen alle indieners, begeleiders en studenten, bedanken voor hun inzet en ons kijkje in de keuken.

De jury kwam zonder veel moeite tot een shortlist van drie scripties, die alle van hoog niveau zijn en – in bewerkte vorm – zeker potentie hebben als artikelen in internationale tijdschriften. We noemen de drie onderzoeken, in alfabetische volgorde.

Nominatie 1: Nienke van der Hoeven (RUG), begeleid door Kees de Bot
Titel: Relearning in the elderly: age-related effects on the size of savings

Het gaat hier om een onderzoek naar taal bij ouderen, meer in het bijzonder naar de vraag of leeftijd een rol speelt bij zg. ‘savings’, wanneer ouderen zich opnieuw woorden proberen eigen te maken in een taal die zij vroeger op school ook geleerd hebben. De jury vond het een interessant en methodologisch uitdagend onderzoek waarin veel maatschappelijk en wetenschappelijk relevante thema’s worden aangesneden.

Nominatie 2: Netta Meijer (UvA), begeleid door Sible Andringa en Nomi Oltshoorn
Titel: Segmentation of reduced speech by native and non-native listeners of Dutch

Deze scriptie werd geschreven in het kader van een onderzoek naar luistervaardigheid, en gaat over de vraag of er verschil is tussen native en niet-native speakers van het Nederlands bij de segmentatie van gereduceerde en niet-gereduceerde spraak. Volgens de jury betrof het een origineel en overtuigend experiment, op basis van een grondige en goed geschreven analyse van de literatuur.

Nominatie 3: Marianne Spoelman (RUG), begeleid door Marjolein Verspoor
Titel: Writing development in Finnish learner language: the role of intra-individual variability

Dit is een longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van schrijfvaardigheid in het Fins als vreemde taal. Op basis van 54 teksten, door een Nederlandse student in een periode van 3 jaar geschreven, wordt vanuit dynamisch perspectief de taalontwikkeling beschreven. De jury was positief over de literatuurbehandeling en de methodologische uitwerking van de onderzoeksvragen: het perspectief van een dynamisch systeem wordt consequent vertaald in interessante en ongebruikelijke analyses van de verzamelde data.

De scriptie waarop de drie juryleden unaniem de keuze lieten vallen, onderscheidt zich door de professionele, goed doordachte en zelfstandige aanpak. De jury was onder de indruk van de manier waarop de onderzoekster er in de discussie blijk van gaf boven het materiaal te staan. In soepel Engels loodst zij de lezer langs de relevante uitkomsten en integreert deze ogenschijnlijk moeiteloos in de bestaande literatuur.

De Anéla scriptieprijs 2008 gaat naar: Netta Meijer.
Hilde Hacquebord (RUG), Annemieke Meijer (UU), Rob Schoonen (UvA)
10 januari 2009

 


 

Juryrapport Anéla Scriptieprijs 2007

Juryleden van de Anéla Scriptieprijs 2007 waren: dr. Jan de Jong (Universiteit van Amsterdam), dr. Annemieke Meijer (IVLOS, Universiteit Utrecht) en dr. Anne Vermeer (Universiteit van Tilburg). Namens het Anéla bestuur was drs. Maartje Visser (CPS) secretaris van de jury.

De jury heeft dit jaar tien scripties beoordeeld. De kwaliteit verschilde onderling sterk – niet alle scripties kwamen naar het oordeel van de jury in aanmerking voor een nominatie. Om die reden werd voor eigen gebruik een longlist gemaakt van scripties die in principe in aanmerking kwamen.

Eén scriptie viel af terwijl de inhoud uitstekend was. Het gaat om de scriptie van Hanneke Loerts, The online processing of ungrammaticalities and the role of word frequency: an ERP study. Wij stonden bij het beoordelen ervan voor een dilemma: laten we louter de kwaliteit tellen of houden we rekening met het feit dat de Anéla zich specifiek richt op de toegepaste taalwetenschap? Wij hebben voor het laatste gekozen. In de scriptie van Hanneke Loerts ontbrak een verwijzing naar een toepassing van haar onderzoek en daarom was de scriptie niet nominabel. We willen echter met het afzonderlijk noemen van de scriptie ons respect voor de kwaliteit  ervan uitdrukken.

De keuze voor de shortlist verliep vlot en was unaniem. Wat de drie geselecteerde scripties gemeen hebben, is dat het gerapporteerde onderzoek kwalitatief hoogstaand was, dat elk van de auteurs op een gezaghebbende toon over het gekozen domein spreekt – en dat is binnen een scriptie een prestatie – en dat alle scripties uitermate leesbaar waren. Wij vinden dat een belangrijk pluspunt.

We bespreken ze kort en doet dan in strikt alfabetische volgorde.

Sybrine Bultena  – Are you in English gear? A study on the acoustic correlations of articulator settings in English and Dutch

Sybrine Bultena deed onderzoek naar de mate waarin taalspecifieke articulatorische posities zichtbaar zijn te maken met akoestisch onderzoek. Zij verstaat de kunst om een oningewijde lezer snel thuis te brengen in haar thematiek. Dat begint al bij de literatuurbespreking. Die is aangenaam polemisch. Het geldt echter ook voor de bespreking van het onderzoek zelf, die aanstekelijk is. De resultaten worden overtuigend gepresenteerd– het blijkt haar werkelijk te lukken om de verschillende posities voor Engelse en Nederlandse klinkers meetbaar te maken. Tenslotte ontbreekt – gegeven de kritische discussie over het eigen onderzoek – ook de nuance niet.

Chrissy Hosea – A listening eye – A study of perception problems of advanced students of Dutch as a second language

In de scriptie van Chrissy Hosea gaat het om waarneming bij tweede-taalleerders. Het is een poging om waarnemen en begrijpen – processen die vaak onvoldoende geïsoleerd worden – degelijk van elkaar te onderscheiden. De scriptie bevat in het eerste gedeelte een imposante weergave van het onderzoeksgebied. In een uitputtend literatuuroverzicht laat de schrijfster zien dat ze uitstekend op de hoogte is van het domein waarin ze zich begeeft. Ze geeft daarbij – getuige  haar selectie van voorbeelden – blijk van een groot didactisch talent. Wie in dit onderzoeksgebied niet thuis is, doet er goed aan de eerste hoofdstukken van deze scriptie te lezen. Ook het – zeer arbeidsintensieve – onderzoek zelf is van een goede kwaliteit.

Kim van der Velden – Stijl, cultuur en individuele waarden. De invloed van stijlverschillen op aantrekkelijkheid en overtuigingskracht, bezien vanuit een intra-cultureel perspectief

De scriptie van Kim van der Velden is een bachelorscriptie. We zijn het met de voordragende docenten eens dat het niveau van een bachelorscriptie hier verre overstegen wordt. Dat blijkt ook uit de toon van de scriptie – de literatuurbespreking herinnert eerder aan een wetenschappelijk artikel dan aan een scriptie – en het woord ‘gezaghebbend’ is hier wederom op zijn plaats.  We hebben dan ook in het geheel geen andere normen aangelegd voor deze bachelorscriptie: de scriptie kon gewoon meedingen naar de prijs.  Het onderwerp is de wijze waarop stijlkenmerken van een wervingsbrief de brief aantrekkelijk en overtuigend maken. Deze thematiek wordt met verve uitgewerkt.

Binnen deze kopgroep stak een van de scripties erbovenuit en ook in deze keuze waren wij unaniem. Over de winnende scriptie citeren wij graag de jury van de Anéla-scriptieprijs 2006, die de winnares eveneens nomineerde: “this is how a thesis reporting on experimental research should be written”. De Anéla-scriptieprijs gaat naar de kandidaat die ook vorig jaar al op de shortlist stond en die met haar scriptie de jury wederom heeft geïmponeerd met haar degelijkheid, stijl en souplesse: Sybrine Bultena.

Namens de jury van de Anéla Scriptieprijs 2007,

dr. Jan de Jong
Tilburg, 25 januari 2008.

 


 

Juryrapport scriptieprijs 2005

Tijdens de Anéla Juniorendag op 8 februari 2006 in Utrecht is de Anéla scriptieprijs 2005 uitgereikt aan Geke Hootsen. Haar scriptie, met de titel ”Schooltaal thuis: een meervoudige casestudy naar het taalaanbod van moeders in interactie met hun driejarig kind”, werd door de jury getypeerd als:

“[een] bijzonder zorgvuldig verslag van haar onderzoek, en […] bijzonder gewetensvol (én goed) geanalyseerd. Zij is zich naar de mening van de jury wel degelijk bewust van de tekortkomingen van dit type onderzoek, maar gaat daar uiterst zorgvuldig mee om. Zij demonstreert dat onderzoeksmethodologie en statistiek gepaard moeten gaan met een zorgvuldige argumentatie.”

Geke Hootsen heeft haar scriptie geschreven aan de Universiteit van Tilburg, onder begeleiding van dr. Rian Aarts.

De jury nomineerde vijf scripties voor de prijs uit een totaal van 14 inzendingen. Naast Geke Hootsen waren de andere genomineerden: Tal Caspi (RUG), Joanne van Emmerik (RUN), Borbala Nagy (RUG) en Elise Oudman (RUG). Alle genomineerden hebben op de Juniorendag een boeiende presentatie van hun onderzoek gegeven. Aan de Anéla scriptieprijs is een geldbedrag van €500 verbonden.

Het juryrapport luidde als volgt:

De jury voor de Anéla scriptieprijs 2005 bestaat uit drie leden: dr. Theo Bongaerts (Nijmegen), dr. Jeanne Kurvers (Tilburg) en prof. dr. Huub van den Bergh (Utrecht). De jury is ondersteund door dr. Rick de Graaff (Anéla/ Utrecht), die alle correspondentie voor zijn rekening genomen heeft, en de jury waar mogelijk ondersteund heeft.

In totaal hebben veertien scripties meegedongen (zie bijlage). In eerste instantie zijn alle scripties door twee van de drie juryleden beoordeeld. Geen van de beoordelaars is direct betrokken geweest bij de totstandkoming van een van de gelezen scripties. Dit leidde tot een eerste schifting. Dat lijkt wellicht simpeler dan het is, want pas na de nodige discussie kon de jury tot een unanieme voordracht van vijf scripties komen. Dat zijn, in alfabetische volgorde, de scripties:

  • Differences in native language word identification skills between successful and less-successful Dutch EFL-learners, van Tal Caspi (RUG);
  • Does age matter? The effect of age on working memory and syntactic processing, van Joanne van Emmerik (RUN);
  • Schooltaal thuis: een meervoudige casestudy naar het taalaanbod van moeders in interactie met hun driejarig kind, van Geke Hootsen (UvT);
  • Willingness to communicate in an L2: A study of advanced learners of English as a foreign language, van Borbala Nagy (RUG);
  • Multilinguisme et capacité de mémoire; la capacité de la mémoire de travail en langue étrangère, van Elise Oudman (RUG).

Deze vijf scripties verschillen op vrijwel alle denkbare aspecten, behalve dan dat ze over taal in al zijn verscheidenheid gaan en dat het erg boeiende scripties zijn; de scripties verschillen qua vraagstelling, qua methodiek, qua analyse, qua literatuur, qua tijdbesteding (in termen van ECTS), etc. etc. Het was voor de jury dan ook buitengewoon lastig om deze scripties te wegen en tot een oordeel over de kwaliteit te komen, want ze zijn alle vijf gewoon heel goed.

In het navolgende zullen de scripties één voor één kort getypeerd worden, voordat we tot het eindoordeel van de jury komen.

1. Differences in native language word identification skills between successful and less-successful Dutch EFL-learners, van Tal Caspi.
Dit is een interessante en originele scriptie, met een zeer uitgebreid literatuuroverzicht. Terecht wordt opgemerkt dat leesvaardigheid in de moedertaal slechts een gebrekkige voorspeller is van leesvaardigheid in de vreemde taal. Dat kan onder andere komen doordat zwakke lezers gebruik maken van compensatoire strategieën. In deze studie wordt nagegaan of zwakke en sterke leerders van het Engels als vreemde taal onderscheiden kunnen worden op grond van gebruik van contextuele informatie.

2. Does age matter? The effect of age on working memory and syntactic processing, van Joanne van Emmerik.
Een goed geschreven scriptie in vlot en goed Engels. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de literatuur over het werkgeheugen. In het tweede hoofdstuk wordt een helder overzicht gegeven van de syntactische structuren die in het onderzoek een rol spelen. Op grond van verschillende experimenten concludeert Joanne van Emmerik dat oudere lezers langzamer lezen om zinnen te kunnen begrijpen, en zo beïnvloedt leeftijd syntactische verwerking.

3. Schooltaal thuis: een meervoudige casestudy naar het taalaanbod van moeders in interactie met hun driejarig kind, van Geke Hootsen.
Een goed geschreven scriptie over een belangrijk onderwerp: de relatie tussen het taalaanbod van moeders en hun opleidingsniveau. In een vijftal situaties is nagegaan of het taalaanbod van moeders met een hoger opleidingsniveau meer overeenkomsten vertoont met de zogenaamde ‘schooltaal’, dan het taalaanbod van moeders met een lager opleidingsniveau.

4. Willingness to communicate in an L2: A study of advanced learners of English as a foreign language, van Borbala Nagy.
Een interessante scriptie waarbij ‘willingness to communicate’ gerelateerd wordt aan het leren van een vreemde taal. Daarnaast wordt ‘willingness to communicate’ gerelateerd aan diverse andere motivationele aspecten. Deze correlationele studie is uitgevoerd bij maar liefts 137 studenten ‘English as a foreign language’ in Hongarije. Geconcludeerd wordt dat ‘willingness to communicate’ niet alleen gerelateerd is aan angst om te communiceren, maar ook aan de taalvaardigheid in het Engels zelf, en de motivatie om deze te leren.

5. Multilinguisme et capacité de mémoire; la capacité de la mémoire de travail en langue étrangère, van Elise Oudman.
In deze scriptie staat de relatie tussen de capaciteit van het werkgeheugen en de beheersing van de taal centraal. Naast een mooi literatuuroverzicht, wordt een gedegen onderzoek gepresenteerd waarin op empirische wijze wordt aangetoond dat de capaciteit van het werkgeheugen, de hoeveelheid informatie die tijdelijk kan worden opgeslagen, inderdaad gerelateerd is aan de mate van taalvaardigheid. Bovendien is deze scriptie in ook voor leken zeer goed leesbaar Frans geschreven.

Geen van deze vijf studies is perfect. Op alle studies is wel steekhoudend commentaar te geven; commentaar dat varieert van kritiek op het stimulus- materiaal, tot het te snel trekken van causale conclusies, tot slordigheden in citaties en het vermelden van literatuurgegevens, verwijzingen naar niet- bestaande hoofdstukken, tot onvolledige terugkoppeling van de geboekte resultaten aan de aangehaalde literatuur. Kortom, bij deze scripties is het net zoals bij tijdschriftartikelen, de ideale scriptie, of het ideale onderzoek moet nog gedaan worden, altijd is er door een zorgvuldige lezer wel iets aan te merken.

De jury heeft na wikken en wegen besloten om de scriptie van Geke Hootsen, Schooltaal thuis: een meervoudige casestudy naar het taalaanbod van moeders in interactie met hun driejarig kind, voor te dragen voor de Anéla-scriptieprijs 2005. Deze scriptie, begeleid door Rian Aarts van de Universiteit van Tilburg, is een voorbeeld van empirisch onderzoek dat bijzonder relevant is, maar waar eigenlijk per definitie altijd wel commentaar op te geven valt. Commentaar dat varieert van: deze keuze had wellicht beter …, is de groep proefpersonen niet te klein, had er niet …, statistisch gezien had beter ….. Maar Geke Hootsen heeft op bijzonder zorgvuldige wijze verslag gedaan van haar onderzoek, en heeft haar gegevens bijzonder gewetensvol (én goed) geanalyseerd. Zij is zich naar de mening van de jury wel degelijk bewust van de tekortkomingen van dit type onderzoek, maar gaat daar uiterst zorgvuldig mee om. Zij demonstreert dat onderzoeksmethodologie en statistiek gepaard moeten gaan met een zorgvuldige argumentatie.

De jury wil namens de Anéla Geke Hootsen en haar begeleider van harte feliciteren met de Anéla Scriptieprijs 2005.

Namens de jury,

prof.dr. H. van den Bergh
voorzitter

 


 

Juryrapport Anéla-scriptieprijs 2004

Dit jaar zijn er tienscripties voorgedragen, één meer dan vorig jaar; Van die tien kwamen er vijf (!) uit Groningen, twee uit Amsterdam, twee uit Nijmegen en een uit Utrecht. Opnieuw, helaas, een beperkt aantal, en ook een beperkte landelijke spreiding.  Het valt op dat per jaar de respons vanuit de verschillende steden  heel wisselend is. Van deze tien zijn de beide Nijmeegse scripties genomineerd, en verder een Amsterdamse en een Groningse scriptie.

Opnieuw zien we een enorme verscheidenheid in onderwerpen, in methoden van onderzoek, in theorievorming en in toepassingsdomeinen. Onder de ’toegepaste taalwetenschap’ wordt een heel scala aan onderzoeksvelden geschaard, je zou haast zeggen: alles wat met taal en empirisch onderzoek te maken heeft, kan daaronder vallen. Om  een beeld te geven van die breedheid: er was een scriptie over schrijftutoring in het hoger onderwijs, geheel kwalitatief van opzet, naast een kwantitatief en strak opgezet experimenteel onderzoek naar reactietijden bij Nederlands-Engelse homografe woorden. Beide scripties nemen proefpersonen uit de eigen academische setting, maar daarmee houdt elke gelijkenis  op. In twee andere scripties zijn de proefpersonen, of beter de informanten , jongeren uit  etnische minderheden, maar de onderzoeken zijn onvergelijkbaar in zowel vraagstelling als methode. In het ene geval een onderzoek naar de ontwikkeling van de Nederlandse taalvaardigheid van Molukse leerlingen in de schoolse context, in het andere geval een onderzoek naar het taalgebruik van Nijmeegse jongeren van Marokkaanse afkomst. Een andere scriptie houdt zich bezig met een vergelijking van taalgebruik in Ikea-catalogi uit verschillende landen teneinde cultuurspecifieke kenmerken op te sporen. En er was een scriptie over de beoordeling van drogredenen. Dan waren er twee scripties die zich met gebaren bezighielden, elk van uit een andere invalshoek: die van de vreemde-taalverwerving en die van de afasiologie.  En tenslotte twee scripties waarvan de jury zich oprecht heeft afgevraagd of deze niet een te sterk taalwetenschappelijk gehalte hebben om onder de noemer van de Toegepaste Taalwetenschap te kunnen vallen, maar deze overweging werd meteen terzijde geschoven. Wat werd voorgedragen diende zich aan als Toegepast Taalwetenschappelijk, en daarom hoort het er allemaal bij.

De geschetste breedheid aan onderwerpen en manieren van aanpak betekende voor de juryleden zeker een leerzame ervaring, maar de relatieve onbekendheid van juryleden met bepaalde deelterreinen bracht voor de oordeelsvorming ook een gevoel van ongemak met zich mee. Kun je elke scriptie werkelijk op zijn merites beoordelen? Door intersubjectieve toepassing van criteria die we van te voren zo helder mogelijk hebben geprobeerd te operationaliseren, menen we de tien scripties elk op hun eigen kwaliteit te hebben kunnen beoordelen.
De tien voorgedragen scripties zijn beoordeeld op de punten:

–  originaliteit van vraagstelling en aanpak;
–  wetenschappelijk belang: is hier een onmiskenbare aanzet gegeven voor vervolgonderzoek dat zou kunnen leiden tot een dissertatie;
–   adequaatheid van methode van onderzoek en data-verwerking;
– kwaliteit van de literatuurverwerking en de terugkoppeling van de resultaten naar  vraagstelling en theorie
–  kwaliteit van het taalgebruik, het verslag en de presentatie van het geheel;
en als toegevoegde criteria:
– maatschappelijke meerwaarde van de scriptie;
– omvang van de scriptie in relatie tot het aantal toegekende studiepunten.
In een eerste ronde heeft de jury de nominaties bepaald. Gezegd moet worden dat de voorgedragen scripties alle hoog scoren op de meeste van deze criteria, maar van vier scripties meent de jury  dat ze op alle bovenstaande punten excelleren. Deze vier genomineerde scripties zal ik kort kenschetsen, in alfabetische volgorde van de auteurs, en daarna zullen we de winnaar bekend maken.

Esther van Krieken heeft met haar scriptie getiteld ‘Van immigratie tot etnolect’  een onderzoek uitgevoerd naar het ontstaan en bestaan van  Marokkaans Nederlands in Nijmegen. Zij heeft daartoe opnames gemaakt met een groep jonge Marokkanen. Dat het niet gelukt is ook Turkse jongeren in het onderzoek te betrekken, wat aanvankelijk de bedoeling was, is een feit waar de onderzoeker zich in het verslag minder om had hoeven bekommeren. Uiteindelijk zijn drie Marokkaanse jongens, vrienden van elkaar, elk geinterviewd, en vervolgens is een spontaan Nederlandstalig groepsgesprek opgenomen. Deze gesprekken zijn zorgvuldig getranscribeerd, en grondig en systematisch geanalyseerd  op fonologische variabelen; daarnaast zijn syntactische, morfologische en lexicale kenmerken in beeld gebracht. Het blijkt dat de spraak van de informanten veel kenmerken vertoont van een etnolect, zoals ook uit ander onderzoek naar voren is gekomen. Dit wordt vooral door fonologische en syntactische kenmerken bepaald. Het blijkt overigens ook dat er Nijmeegse kenmerken worden gerealiseerd. Helaas konden de specifiek Nijmeegse kenmerken empirisch niet goed worden onderscheiden van het algemenere Marokkaans-Nederlands. Tussen de sprekers bleek een grote variatie, maar door het kleine aantal proefpersonen kon niet worden bepaald of ook dit een algemeen verschijnsel is of op toeval berust. De scriptie is boeiend en vlot geschreven en de inleidende hoofdstukken bieden een uitstekend literatuuroverzicht waarin alle relevante literatuur samenhangend is verwerkt.

Antje Orgassa  heeft een uniek onderzoeksproject van grote omvang tot stand gebracht, getiteld ‘Afatisch of niet – een pilotstudy’. Het is een studie op het terrein van het gesture-onderzoek, van belang voor de klinische praktijk van de spraaktherapie bij afatici. Zij heeft een grote hoeveelheid data verzameld van twee informanten, de een afatisch, de andere niet. Hiertoe heeft zij opnamen gemaakt van spraak en daarbij geuite gebaren – beter aan te duiden met de term ‘gestures’-  en deze heeft ze zorgvuldig getranscribeerd en in kaart gebracht. Een enorm tijdrovend en deskundige aandacht vereisend karwei. Vervolgens heeft ze een nauwkeurige vergelijking gemaakt tussen beide informanten, met de bedoeling om er achter te komen in welk opzicht de gestures  van elkaar verschillen. Is er sprake van een bijzondere vorm van gesturaal uitingsgedrag bij de spraakgehandicapte informant die als kenmerkend kan worden beschouwd? De uitkomsten zijn niet eenduidig, maar wijzen er wel op dat het gebruik van gestures de afatische informant niet helpt om de woorden die hij niet kan vinden naar boven te halen. Antje Orgassa begeeft zich in zowel theoretisch als methodologisch opzicht op onontgonnen terrein. Het onderwerp wordt systematisch, origineel en creatief in kaart gebracht, maar door de veelzijdigheid van het onderwerp en de brede benadering ervan ontbreekt af en toe focus.  Ook methodologisch  heeft zij zich bijzonder origineel en creatief betoond. Het resultaat is een indrukwekkende studie.

Zsanett Pandur begint haar studie met een uitstekende uiteenzetting van het UG-paradigma en de daaruit voortkomende theorieen over tweede-taalverwerving, en de kritiek hierop vanuit connectionistische en cognitief georiënteerde theorieën die wijzen op het belang van input. Indien er sprake zou zijn van de volledige beschikbaarheid van een universele grammatica, zouden tweede-taalverwervers een kerngrammatica ontwikkelen – waarover moedertaalsprekers reeds beschikken- die tot eenduidige intuities leidt betreffende bepaalde grammaticale structuren. Zsanett Pandur heeft deze voorspelling empirisch getoetst en zich daarbij gericht op absolute en relatieve grammaticaliteitsoordelen van Engelse natives  en Hongaarse en Nederlandse tweede-taalsprekers over Engelse zinnen met ingebedde constituenten.  Zij heeft hierbij onder andere, in navolging van o.a. Sorace,  gebruik gemaakt van de Magnitude Estimation Task, een manier om de aanvaardbaarheid van grammaticale referentie op een schaal te plaatsen. Deze meettechniek heeft ze geïmplementeerd in een internetomgeving, geen simpele opgave die zij tot een bijzonder goed einde heeft gebracht. Aldus heeft ze data verzameld die zij vervolgens op inventieve wijze heeft geanalyseerd en inzichtelijk gepresenteerd. Het blijkt dat zowel native als nonnative sprekers lang niet altijd tot eenduidige oordelen komen; de rand rond de kerngrammatica is rafelig. Deze overtuigend gebrachte resultaten indiceren  een falsificatie van de UG-gebaseerde claim en steun voor alternatieve verklaringen, waaraan zij in haar conclusies op fijnzinnige wijze ruimte biedt. De jury was bijzonder onder de indruk van deze studie.

Annelie Tuinman heeft een wetenschappelijk voorbeeldig experimenteel onderzoek opgezet en uitgevoerd bij Nederlands-Engelse tweetalige studenten in de traditie van onderzoek naar de vraag of er sprake is van twee gescheiden, taalspecifieke lexicons of van een universeler mentaal lexicon. Hierbij heeft zij zich gericht op woorden die in beide talen voorkomen, als  homograaf (bijv. ramp, brand) en/of als homofoon (bv. pet, pink). Deze woorden heeft ze in een aantal experimenten op verschillende manieren aan proefpersonen voorgelegd, met de vraag of ze het woord herkenden. Aan de hand van reactietijden kan inzicht worden verkregen in de lexicale verwerkingsprocessen, met name de rol van de fonologische component. Uit eerder experimenteel onderzoek, waarop Annelie Tuinman zich baseert, blijkt dat er een effect is van de manier waarop de experimentele taak wordt gesteld en van de samenstelling van de stimuluslijst. Annelie Tuinman heeft dit onderzoek deels gerepliceerd, en daarnaast  ook zelf deelexperimenten ontworpen die een verfijnder inzicht in de taakeffecten opleveren. De scriptie is een goed opgebouwd wetenschappelijk verslag, dat echter ook behoorlijk technisch is en daardoor voor de minder ingevoerde lezer niet altijd gemakkelijk  leesbaar is. Dat neemt niet weg dat de jury onder de indruk is van de wetenschappelijke kwaliteit en de verantwoorde methodologie.

Vier scripties die elk voorbeeldig zijn voor onderzoek op de onderscheiden deelterreinen waarop ze zich begeven. Die elk qua omvang ver uitgaan boven de  gestelde eisen, ieder van de auteurs heeft zich zeer gemotiveerd getoond en het uiterste van haar krachten gevergd. Voor Antje Orgassa en Zsanette Pandur geldt bovendien dat ze zich op uitstekende wijze van een tweede taal hebben bediend, waarvoor ze extra lof verdienen. Het is uiteindelijk de doordachtheid van vraagstelling, perfectie in uitvoering, de heldere en originele presentatie van de resultaten en de terugkoppeling naar de achterliggende theorie die ons heeft   meegesleept op de onderzoekstocht van Zsanett Pandur, begeleid door Jan Hulstijn van de universiteit van Amsterdam. De jury heeft unaniem besloten dat de Anéla-scriptieprijs 2004 haar toekomt.

 


 

Juryrapport Anéla-scriptieprijs 2003

Er zijn dit jaar negen scripties voorgedragen; vier uit Amsterdam, vier uit Nijmegen en één uit Tilburg. Daarmee zijn al direct twee verschillen aangegeven ten aanzien van vorig jaar: toen waren er meer voordrachten – dertien – en de spreiding over het land was veel groter.

Wat hetzelfde bleef, en we zeggen het de voorzitter van het vorige jaar na: het is leerzaam, maar vooral ook verbazingwekkend om kennis te nemen van de breedheid en verscheidenheid van onderwerpen, methoden van onderzoek, theorievorming en toepassingsdomeinen die alle hun plaats vinden in wat we dan ’toegepaste taalwetenschap’ noemen. Of het nu gaat over de synchronie tussen handgebaren en klemtonen in taalgebruik, of over het begrip ‘schoolse taalvaardigheid’ , of over hoe vrouwen en mannen verhalen vertellen, of over de effecten van semantische of vormelijke overeenkomst, of juist de afwezigheid daarvan, in te leren woordclusters in het Spaans op de leerbaarheid en onthoudbaarheid van de aangeboden woorden,  het is allemaal wat we toegepaste taalwetenschap noemen. En of het nu gaat om de methode van het wetenschappelijke experiment,  of om een clusteranalyse, of om de conversationeel-analytische methode van gespreksanalyse, of om de techniek van ‘conceptual mapping’, het hoort allemaal bij wat we de toegepaste taalwetenschappelijke methodologie noemen. We kunnen het u verzekeren: lid zijn van deze jury is niet alleen een eervolle, maar ook een buitengewoon avontuurlijke taak.

Die breedheid aan onderwerpen en manieren van aanpak, kent natuurlijk ook gevaren wanneer bedacht wordt dat een jurylid het onderzoek dat wordt gerapporteerd in een voorgedragen scriptie op z’n merites dient te beoordelen. Een a priori voorkeur voor onderwerp of methode moet dan niet worden aangezien voor, of de plaats in gaan nemen van een oordeel over kwaliteit. Het is, om te voorkomen  dat zo’n zinsbegoocheling zou optreden, een gelukkige omstandigheid geweest dat de leden van de jury, hoe klein in omvang die ook was, zeer diverse taalwetenschappelijke achtergronden vertegenwoordigen. Wij menen er dan ook in te zijn geslaagd om op basis van een intersubjectieve toepassing van een aantal criteria de negen op diverse terreinen zo uiteenlopende onderzoeken op één kwaliteitsdimensie af te beelden. En we kunnen u zeggen dat ze daarop alle negen dicht in de buurt van de positieve pool zitten.

De negen voorgedragen scripties zijn beoordeeld op de punten:

– helderheid en originaliteit vraagstelling
– adekwaatheid methode van onderzoek en data-verwerking
– verwerking van literatuur
– kwaliteit van de discussie aangaande werkwijze en resultaten
– terugkoppeling resultaten naar de vraagstelling
– bijdrage aan de discussie op het gebied van de toegepaste taalwetenschap
– vormgeving en presentatie.

De Jury heeft deze criteria in twee overlegronden toegepast: een eerste ronde om tot een shortlist te komen en een tweede waarin de uiteindelijke winnaar is bepaald.  De shortlist telt een drietal scripties waarvan de jury meent dat ze op alle bovenstaande punten excelleren. We hechten eraan om, voor we de winnaar bekend maken, die drie scripties kort te duiden. Dat gebeurt in alfabetische volgorde.

Eric Daamen Hoe eenduidig is samenhang in tekst; experimenteel onderzoek naar de invloed van semantische en pragmatische factoren bij de interpretatie van relaties tussen zinnen.

Deze scriptie roert een fundamentele kwestie aan in de tekstwetenschap: coherentie, ofwel de eigenschap die teksten onderscheidt van verzamelingen losse zinnen. Een ordentelijke analyse van een zakelijke tekst, of een psychologisch adekwate verklaring voor de vraag waarom een tekst in elkaar zit zoals die dat doet, grijpt primair aan bij het benoemen van de relaties tussen de diverse onderdelen van de tekst. Daamen’s onderzoek problematiseert de vaak geobserveerde meerduidigheid van zulke relaties. Wanneer meerdere analisten de relatie tussen twee op intuitieve gronden als ‘samenhangend’ beoordeelde zinnen benoemen, leidt dat dikwijls tot uiteenlopende analyses.

Daamen kiest er niet voor dat probleem op te lossen, maar om een aantal van de contextuele omstandigheden te verhelderen die die meerduidigheid in de hand werken. Dat gebeurt middels een aantal vernuftig opgezette beoordelingsexperimenten waarbij hij de context manipuleerde waarin de zinsparen waarvan de relatie benoemd moest worden, optraden.

De jury is vol of over de precisie zowel in de opzet en de uitvoering van de experimenten als in de rapportage en de verwerking van de gegevens. Wel plaatst de jury enige kanttekeningen bij de vraag wat de resultaten van het onderzoek nu op theoretisch en tekstanalystisch gebied teweeg zullen brengen. In het bijzonder kan men zich afvragen in hoeverre het onderzoek iedere tekstanalist of teksttheoreticus zal overtuigen van de eminentie van  het gesignaleerde meerduidigheidsprobleem. Maar als dat het geval zal zijn, dan legt dit onderzoek een belangrijke loper uit naar, in de woorden van de auteur zelf, ‘meer gedetailleerd en gefundeerd onderzoek naar meerduidigheid’.
Maria Mos Woord voor woord; de invloed van semantische en vormelijke clustering op het leren van de betekenis van Spaanse werkwoorden.

Mos benadert in haar scriptie het probleem van het leren van een vreemde taal vanuit de invalshoek van het PAL-paradigma, het paired-associative learning. In zulk onderzoek leren proefpersonen woordparen waarvan ze in een tweede fase van het onderzoek het tweede lid dienen te produceren op basis van aanbieding van het eerste woord, dat dan dus als prime fungeert. Daarbij wordt de relatie die de woorden met elkaar onderhouden gemanipuleerd – soms is die relatie weer te geven als ‘semantisch geassocieerd’, zoals in geval van het woordparen ‘appel-peer’, en ‘fruit-appel’, en soms ook is die relatie vormelijk, zoals bij ‘peer-beer’, of ’tafel-wafel’.

De bevinding die uit zulk onderzoek in het algemeen naar voren komt, heeft aanleiding gegeven tot het voorstellen van de distinctiveness-hypothese: naarmate de woordparen zich duidelijker onderscheiden van andere, leren proefpersonen  ze sneller. Hoewel dergelijk onderzoek vooral is uitgevoerd om meer te weten te komen over de structuur van het meertalige mentale lexicon, past Mos het paradigma toe met het oog op T2-verwerving.

De auteur schetst, als inleiding op het experimentele onderzoek, een indrukwekkend theoretisch kader, waarin het gestelde probleem wordt verkend vanuit zulke uiteenlopende invalshoeken als woordkennis, relaties tussen woorden, het meertalige lexicon, en tweede-taalverwerving.  Het uiteindelijke experiment wijst op steun voor de distinctiveness-hypothese: ook Mos’ proefpersonen leren semantisch verwante clusters trager dan clusters die vormelijke verwantschap vertonen, of in het geheel geen verwantschap.

De jury is onder de indruk van zowel de opzet als de uitvoering van het experiment, hoewel zij soms vraagtekens plaatst bij de wat al te brede aanzet en zo her en der omslachtige wijze van rapporteren, en enige bedenkingen heeft bij de praktische relevantie van het onderzoek voor T2-onderwijs. Niettemin kan ook hier gesproken worden van een vindingrijk, belangrijk en indrukwekkend onderzoek.
Clara Anne Rekers Schoolse taalvaardigheid in de tweede fase; probleemgebieden voor niet-moedertaalsprekers van het Nederlands.

Reker’s onderzoek kan van de drie scripties zonder meer als het meest avontuurlijk en gewaagd worden getypeerd. Zij onderneemt een grootscheepse poging om vat te krijgen op het zeer complexe begrip ‘schoolse taalvaardigheid’, met als praktische rechtvaardiging dat een beter inzicht in die complexiteit met name ten dienste kan komen staan van onderwijs aan leerlingen met een andere moedertaal dan het Nederlands. De veel te algemene vaststelling ’taalproblemen leiden tot leerproblemen’ zou, zo is de inzet van Rekers’ onderzoek,  aanzienlijk aangescherpt moeten worden.

Wat Rekers voor ogen staat is uiteindelijk een diagnostische definitie van het begrip ‘schoolse taalvaardigheid’. Daartoe maakt ze gebruik van zeer diverse informatiebronnen.. Allereerst verkent ze het begrip vanuit de cognitieve leertheorie van Walter Kintsch, en beziet ze of een analyse van gemaakte taalfouten in schoolse leerproducten meer licht op het fenomeen kan werpen. Indrukwekkend is vervolgens de inzet om het begrip in te kaderen met behulp van de zogenaamde ‘concept-mapping’ methode, waarbij de koers verlegd wordt van theorie naar praktijk: Rekers wendt de methode aan bij ervaren tweede-fasedocenten als primaire informanten. Tezamen leveren deze informatiebronnen een blauwdruk op van het begrip ‘schoolse taalvaardigheid’, waarin de diverse aspecten niet alleen zijn onderscheiden, maar ook in hun onderlinge samenhang zijn getypeerd. Ook typeert ze die samenhangen in termen van noties als ‘noodzakelijk’, ‘faciliterend’, ‘blokkerend’ en zo verder.

Als gezegd, de jury is onder de indruk van de moed van de auteur om een onderzoek als dit aan te vatten. Dat de vele beslissingen die onderweg genomen moesten worden, soms aanvechtbaar zijn, ligt voor de hand, maar door de heldere wijze van rapporteren, weet Rekers te bewerkstelligen dat haar critici exact weten waar zij met haar van mening verschillen.

Wel vraagt de jury zich af of de betrekking ’taalproblemen’ ‘moedertaal’ niet wat al te voortvarend gelegd wordt, en hoe het model dat wordt voorgesteld, geoperationaliseerd moet worden tot een waarlijk diagnostisch model. Deze bedenkingen laten de bewondering voor het verrichte werk echter onverlet.

Drie variaties op het thema ‘relaties’, zo zou men, naast het feit dat ze alledrie van excellente kwaliteit zijn, de samenhang tussen de scripties op de shortlist kunnen typeren. Het is uiteindelijk de combinatie geweest van strakheid in rapportage, doordachtheid van vraagstelling, perfectie in uitvoering en de statistische behandeling van de observaties die de doorslag hebben gegeven. De Anéla-scriptieprijs 2004 komt toe aan Eric Daamen voor zijn scriptie ‘Hoe eenduidig is samenhang in tekst’, begeleid door Jan Renkema aan de Universiteit van Tilburg.
Paul Bogaards (Universiteit Leiden)
Hilde Hacquebord (Rijksuniversiteit Groningen)
Joost Schilperoord (Universiteit van Tilburg)